Tải bản đầy đủ (.pdf) (125 trang)

The Project Gutenberg EBook of Inaugureele Rede, by Hieronymus David Gaubius potx

Bạn đang xem bản rút gọn của tài liệu. Xem và tải ngay bản đầy đủ của tài liệu tại đây (379.68 KB, 125 trang )

The Project Gutenberg EBook of Inaugureele
Rede, by Hieronymus David Gaubius
This eBook is for the use of anyone
anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may
copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project
Gutenberg License included
with this eBook or online at
www.gutenberg.org
Title: Inaugureele Rede
Waarin wordt Aangetoond dat de Scheikunde
met recht een
plaats verdient onder de Akademische
Wetenschappen
Author: Hieronymus David Gaubius
Release Date: April 11, 2006 [EBook
#18147]
Language: Dutch
*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK
INAUGUREELE REDE ***
Produced by Louise Hope, Frank van Drogen,
Janet Blenkinship
and the Online Distributed Proofreading
Team at
(This file was
produced from images
generously made available by the Canadian
Institute for
Historical Microreproductions


(www.canadiana.org))
Een aantal
typografische
fouten is
gecorrigeerd.
Ze zijn met
popups
aangegeven.
Van de
Griekse
woorden in
de
Voetnoten is
de
transliteratie
op dezelfde
wijze
aangegeven:
τοῦτο.
A few
typographical
errors have
been
corrected.
They have
been marked
with popups.
Greek words
in the
Footnotes

are similarly
transliterated:
τοῦτο.
HIERONYMUS DAVID GAUBIUS
Medicinae Doctor.
Ejusdem et Chemiae et Collegii Practico-
Medici
in academia batava, quae leidae est,
professor ordinarius

INAUGUREELE
REDE
VAN
HIERONYMUS DAVID
GAUBIUS,
WAARIN WORDT AANGETOOND,
dat de Scheikunde met recht
een plaats
verdient onder de Akademische
Wetenschappen,
GEHOUDEN OP DEN 21
STEN
MEI 1731,
TOEN HIJ HET OPENBARE AMBT VAN HET
HOUDEN VAN
VOORDRACHTEN OVER DE SCHEIKUNDE
AAN DE LEIDSCHE AKADEMIE
PLECHTIG AANVAARDDE.
Aan de zeer
doorluchte en edele

mannen,
curatoren der
Leidsche Akademie,
Johannes Hendrik, graaf van Wassenaer,
heer van Opdam, Hensbroek, Spierdyk,
Zuydwyk, Kernchem en Lage, enz. enz.
ridder van de Johanniterorde, lid van de
ridderschap der edelen van Holland,
afgevaardigde ter Staten-generaal enz.
enz.,
Johannes Trip, doctor in de beide rechten,
drost in Berkenrode, lid van den raad van
de stad Amsterdam, op dit oogenblik
voorzitter der burgemeesters,
bewindhebber der O I. Compagnie, enz.
enz.,
Arend Bruno’szoon van der Dussen,
doctor in de beide rechten, lid van den
raad der stad Delft en oud-burgemeester,
afgevaardigde ter hoogmogende Staten
van Holland, enz. enz.,
en aan hun ambtgenooten, de zeer
aanzienlijke en waardige mannen,
burgemeesters der stad Leiden,
Abraham Hoogenhouck, doctor in de
beide rechten, voorzitter der
burgemeesters,
Daniël van Alphen, doctor in de beide
rechten,
Hendrik van Willigen, doctor in de beide

rechten,
Gerhard Emile van Hoogeveen, doctor in
de beide rechten,
Ook aan den zeer voortreffelijken heer
David van Royen, doctor in de beide
rechten, secretaris der stad Leiden,
geheimschrijver der zeer doorluchte
curatoren en zeer aanzienlijke
burgemeesters,
draagt gaarne en naar verdienste
deze redevoering op
de aan hun voortreffelijke en roemrijke
personen
zeer verknochte dienaar
HIERONYMUS DAVID GAUBIUS.
INAUGUREELE REDE
VAN
HIERONYMUS DAVID GAUBIUS,
WAARIN WORDT AANGETOOND, DAT DE
SCHEIKUNDE MET
RECHT EEN PLAATS VERDIENT ONDER DE
AKADEMISCHE WETENSCHAPPEN.
ndien mij ooit
op het
schouwtooneel
mijns levens een
groote en
vreemde
lotswisseling overkwam, dan is het wel
deze, die ik hier thans

beleef. De plaats is ongewoon; de
toevloed der menschen grooter dan
gebruikelijk is en van die allen zijn
gelaat en oogen op mij gericht; de
taak is mij vreemd; alles is geheel en
al nieuw: alles heeft plotseling een
vreemd voorkomen aangenomen en
verontrust mijn gemoed door een
even groote verbijstering als bezorgdheid.
Immers in een Akademische
feestvergadering noodigt men mij, een
scheikundige, uit een redevoering te
houden, en wel aangezien de aard van
mijn ambt dat zoo vereischt, over de
Scheikunde. Of wordt wel ergens grooter
onderscheid gevonden dan, dat tusschen
Mercurius
1
en Vulcanus bestaat? Of is er
wel een der wetenschappen, die verder
staat van de bevalligheden der
welsprekendheid dan de Scheikunde? de
Scheikunde, zeg ik, die, ruw en altijd
bezig, zich niet bekommerend om een
meer gepolijsten stijl, zich evenmin
toeleggend op de lokmiddelen der
welsprekendheid als er voor geschikt,
geheel opgaat in haar werk en haar
beoefenaars niet door woorden maar door
het vuur de wijsheid, door proeven

wijsgeerig redeneeren leert.
Bezoekt met den geest althans, als het u
belieft, een scheikundige werkplaats! Wat
meent gij wel daar te zullen vinden? Soms
een opeenhooping van talrijke boeken en
ontelbaar veel deelen van schrijvers
netjes geordend alle in hun kasten? Soms
de gedenkteekenen der oude
welsprekendheid zoo gewenscht voor de
redenaars, of een spreekgestoelte
weergalmend van de stem eens Tullius
2
?
Niets voorwaar van die dingen: De
inrichting, die hier zich voordoet, is
geheel anders: volkomen anders zijn de
hulpmiddelen: verschillende rijen
namelijk van fornuizen, die telkens weer
op andere wijze zijn saamgesteld, welke
rijen geschikt zijn om iedere sterkte van
het vuur uit te houden; kastjes tot aan de
zoldering opgebouwd, geheel gevuld met
zooveel mogelijk voorwerpen door de
wetenschap vervaardigd, die weldra weer
moeten dienen om nieuwe in gereedheid te
brengen; tallooze soorten van vaatwerk,
dat in stof en gedaante verschilt; een hoop
kolen en zoden, die nooit mag op raken;
bij de hand zijn voor het gebruik
verschillende soorten van zeven, spatels,

blaasbalgen, tangen en al het andere, dat
vereischt wordt om het vuur òf te
onderhouden òf te regelen. Te midden
daarvan zult gij den meester niet
werkeloos bij zijn katheder zien
neerzitten, maar hoe hij zijn handen zwart
van kool in zwijgende aandacht aan het
werk slaat, hoe hij gehuld in rook, bedekt
met asch en roet nu eens met het felste
vuur de hardste metalen vloeibaar maakt,
dan weer een stof uit het plantenrijk met
levende vlammen doet branden; hoe hij
aan den eenen kant met de grootste
voorzichtigheid tegengestelde lichamen
bij elkaar brengt, die zich dra in een
vlammenbrakenden strijd zullen storten;
aan den anderen kant door een matige
warmte de vermogens der stoffen te
voorschijn roept door het druppelen van
water naar een bepaald getal te regelen;
en bij een andere gelegenheid die
vermogens na ze te voorschijn te hebben
geroepen door een natuurlijke lauwe
temperatuur nauwer bindt en afdeelt; in
één woord: hoe hij geheel tusschen zijn
fornuizen levend, zich slechts
bezighoudend met het aanwakkeren,
toepassen en regelen van het vuur, de
werking daarvan op lichamen op alle
mogelijke wijzen nagaat. Dit is zijn werk,

hiervoor spant hij zich alleen in.
Hier zou iemand tevergeefs zoeken naar
de gladgevijlde spreekwijzen van de
eeuw van Augustus; tevergeefs naar de
bekoorlijke aanlokselen der redekunst.
Niet de ooren worden hier gestreeld maar
de oogen: en niet door woorden wordt
instemming gewonnen, maar door de
getuigenissen van feiten ontwrongen.
Hoe denkt gij dan, dat een scheikundige te
moede is, wanneer hij uit de vuile
werkplaats van Vulcanus in het daglicht
getrokken naar een plaats, op welke aller
blikken zijn gevestigd, van zijn fornuizen
weggeroepen naar het spreekgestoelte, dat
slechts gewijd is aan de meest gepolijste
redevoeringen, zich gedwongen ziet het
werk van een redenaar op zich te nemen!
Welke stof gelooft gij, dat hem ten dienste
staat, terwijl de noodzakelijkheid op hem
rust te spreken in tegenwoordigheid van
de eerste mannen in den staat, in de
vergadering van zeer wijze hoogleeraren,
ten slotte onder de oogen van menschen,
die ten zeerste uitmunten in elke soort van
wetenschap, over een wetenschap, die den
meesten van hen onbekend is. Inderdaad
als hij in zijn schroomvalligheid blijft
steken, zal hij licht verdienen, dat men
hem vergeeft.

Waarlijk dit lot drukt mij, deze last drukt
heden op mijn schouders: en uit mij zelf
doen zich voor mij geen hulpmiddelen op,
om op te steunen. Ja zelfs doen de
geringheid mijner krachten, die ik mij zeer
goed bewust ben, en de mij ingeschapen
bedeesdheid, geheel ongeschikt om iets in
het openbaar, hoe dan ook, te verrichten,
zelfs dien moed mij ontzinken, dien mij de
jeugd, stoutmoedig om zich aan alles te
wagen, misschien zou geven.
Wanneer ik dus overal rondzie, blijft er
slechts één ding over, waartoe ik mijn
toevlucht kan nemen. Uw buitengemeene
welwillendheid, hooggeschatte hoorders,
die reeds zoo dikwijls zij ondervonden
hebben, die de moeilijke taak drukte van
uit dit spreekgestoelte het woord te
voeren. Deze maakt, dat gij zoo zacht van
oordeel zijt, dat gij ieder naar zijn eigen
maatstaf metend geenszins dingen eischt,
die iemands krachten te boven gaan: daar
gij nu anderen dit zoo edelmoedig hebt
getoond, waarom zou ik dit dan van uw
kant ook mij zelf niet in het vooruitzicht
stellen, voor wien zooveel redenen van
nog grooter gewicht pleiten? Zeker is een
rechtvaardig verzoek door geen billijk
persoon ooit van de hand gewezen.
Hierop vertrouwend gord ik mij aan tot

het werk zelf, waarvan het onderwerp zal
ontleend zijn aan dat ambt, dat ik plechtig
aanvaard, en uw geachte verzameling niet
onwaardig. Ik zal namelijk trachten aan te
toonen, dat de Scheikunde met recht een
plaats verdient onder de Akademische
wetenschappen. En terwijl ik dat doe,
bezweer ik u met aandrang, dat gij u in het
luisteren even als in het beoordeelen
welwillend tegen mij toont. Want de
afloop mijner redevoering zij gunstig of
ongunstig, in beide gevallen zal ik steeds
tot uw goedgunstigheid verwezen worden,
om die óf dank te zeggen óf om
toegeeflijkheid te smeeken.
De Akademies zijn volgens de wet,
waardoor wij ze heden geregeld zien,
openbare plaatsen bestemd om de meer
edele wetenschappen en kunsten te
onderwijzen en te leeren, en dien ten
gevolge voorzien van die voorwaarden en
middelen, waardoor dit voorgenomen
doel kan worden bereikt. Derhalve wordt
bij deze maar niet aan iedere kunst of
wetenschap een leerstoel toegestaan, maar
het is noodig, dat de wetenschap, die aan
de Akademie vasten voet wil vatten,
boven de bevatting van het gemeene volk
zich verheffend, uitblinke door een
zekeren glans van adeldom.

Bijaldien ik dus met zekere bewijzen zal
aantoonen, dat de ware kenteekenen van
dien adeldom, nadat ik ze openlijk heb
uiteengezet, de Spagyrische wetenschap
3
toekomen, zal dan niet de goede grond en
de waarheid van hetgeen ik mij heden heb
voorgesteld te bewijzen, vast staan?
De deugd eenig en alleen, als wij den
Dichter
4
moeten geloof schenken, verleent
den mensch adeldom. Maar deze is niet de
gave van één dag, noch is die de ware,
zoo dikwijls als hij uit niets anders kan
bewezen worden dan uit de afkomst.
Hetzelfde echter is op dezelfde wijze het
geval bij de wetenschappen, slechts moet
dat, wat daar aan de deugd is toegekend,
hier worden toegekend aan het nut.
Voorzeker zoeken zij zich op goedkoope
wijze een lauwerkransje te verdienen, die,
als zij de waardigheid van een
wetenschap willen toonen, zich
verbeelden dit fraai te doen, wanneer zij
zakelijk uiteenzetten, hoe haar oorsprong
uit de eerste eeuwen afgeleid kan worden,
en het buitengewone genot in de werken
ervan gelegen, of hoeveel en hoe groote
beoefenaars zij heeft gesteld, terwijl zij

zich ondertusschen weinig bekommeren
over het nut, zonder hetwelk toch alles
niets wil zeggen, al is het oud, aangenaam
of beroemd door welke namen ook van
volgelingen; want dit zijn uiterlijke dingen
en sieren veeleer den waren adeldom op
dan dat ze hem uitmaken. Het nut is de
maatstaf, waarnaar degeen, die alleen de
werkelijke waarde der dingen weet vast te
stellen, de wijze, haar afmeet.
Elke wetenschap dus, die een bijzonder
nut verschaft hetzij aan een mensch
afzonderlijk op zich zelf beschouwd,
hetzij aan de menschelijke maatschappij,
die wordt eerst met recht voor edel
gehouden. Daar echter het beste deel van
den mensch zijn geest is, zoo blinkt die
wetenschap, die dezen zich doet toeleggen
op hetgeen recht en goed is, of haar
verrijkt met het inzicht der waarheid, in
elk geval boven de andere uit. Maar toch
is niet veel minder dan deze die
wetenschap, die zorgt voor de gezondheid
van het lichaam, want dit is wel het meest
gewenschte, dat aan de stervelingen wordt
gegeven; wanneer zij kwijnt, dan maakt zij
meer dan iets anders den geest log en
drukt hem terneer. Die kunst, die het

×